Nee, maar het gebeurt


Nee, maar het gebeurt, essays, Vantilt 2003

“een systeem waarbinnen de weelde kan floreren”
– Daniël Rovers, Financieel Economische Tijd

 

*

 


fragment uit het essay ‘De stropoppen van het mysterie’

Een man stuurt zijn auto in vliegende vaart welbewust op slechts één enkel doel af: een dodelijk ongeluk. Dat lot bedeelt hij niet alleen zichzelf, maar ook zijn passagiers die hij onophoudelijk zit toe te spreken. Hij houdt zijn monoloog in de roman Travesty van John Hawkes uit 1976. Auto’s komen in de gedichten van Ho Nansorhon, Koreaans dichteres uit de zestiende eeuw, vanzelfsprekend niet voor, laat staan Bretagne waar de Amerikaanse liefhebber van ongelukken zijn dodenrit zal voltooien. Maar dat klassieke Koreaanse oeuvre met zijn drang om tegelijkertijd in droefenis te versplinteren en elektriserend te verblinden roept (wellicht volstrekt misplaatst) herinneringen op aan de ijzig barokke praatzucht van Hawkes’ personage, dat het zowaar waagt om van wal te steken met woorden als deze:

But see how we fly! And the curves, how sharp and numerous they are! The geometrics of joy!
At least you are in the hands of an expert driver.

Zo laat je je in ieder geval als lezer graag de dood in rijden, met een snelheid van 149 kilometer per uur: de taal slaat in deze toch maar zo korte roman duizend curven in, keer op keer zich lustvol wentelend in haar mogelijkheden, zij het mogelijkheden met de dood tot gevolg. Een van de twee passagiers, vriend van de chauffeur, is trouwens niets minder dan een dichter.

Een mens kan ook in alle rust per bus reizen, en stom toevallig uitkomen bij het geboortehuis van een dichter die misschien in de dood pas voluit tot dichter wordt. In 1999 reisde ik met zo’n bus naar de Zuid-Koreaanse provinciestad Kangnung, deels met de bedoeling om er het jaarlijks terugkerende vijfdaagse Tano-festival mee te maken. Ik bleef langer en deed meer. Zo bezocht ik Ojukhon, het geboortehuis van de klassieke kunstenares Shin Saimdang, alsook het daarnaast gelegen Stedelijk Museum. In een vitrine van een ruime maar schemerige zaal merkte ik de foto van een prachtvol klassiek Koreaans huis op. De bijgaande tekst vertelde me dat het hier het geboortehuis betrof van de dichteres Ho Nansorhon (1563-1589) en haar broer, de revolutionair en prozaïst Ho Kyun. Ik was verbluft: ik had nooit ook maar vermoed dat dit illustere tweetal hier geboren zou kunnen zijn.

Het was op zo’n anderhalve kilometer van mijn hotel dat het huis zich bleek te bevinden, aan de zuidelijke overzijde van het meer van Kyongp’o met zijn dichte rietkragen, dat aan zijn noordelijke rand vele klassieke adellijke huizen en zomerverblijven plus het hooggelegen paviljoen van Kyongp’odae zorgvuldig geconserveerd weet, alle ongeschonden door de Koreaanse oorlog heen gekomen. Aan zijn oostelijke oever bevinden zich de zomerverblijven van het moderne toerisme: langs de nabije kustlijn wemelt het van kleurrijk beschilderde hotels, pensions en overige toeristische industrie. Hier vermaken zich de nazaten van Ho Kyuns lezers, de lezers van de man die als eerste verhalend proza schreef in het enige decennia eerder, halverwege de vijftiende eeuw, speciaal voor het gewone volk ontwikkelde Koreaanse alfabet.

Pal naast de twee lange slanke televisiemasten, vlak voordat Kangnung werkelijk begint, bevindt zich tussen de wilgen het oude huis van de familie Ho. Beschut door een anderhalve meter hoge muur van keien en gedroogde leem, dan omkranst door een weelderige tuin die, zoals dat een Koreaanse tuin betaamt, naar verwildering neigt, wachtte mij, vergezeld van een hoge en een lage schuur, met zijn veranda langs alle wanden het wit gepleisterde vakwerkhuis met leien dak.